Max Sordam
28 juli 2018
Tijdens de uitzending van radio Tamara, waarin ik telefonisch het verhaal over de wereldtentoonstelling van 1883 toelichtte, was Max Sordam ook in de studio aanwezig terwijl ik met zijn collega Owen Venloo sprak. Hij vroeg mij in de uitzending of ik het tweedelige werk ‘Familienaam & verwantschap van geëmancipeerde slaven uit Suriname‘ van professor Lamur kende. Hij vertelde dat hij dit standaardwerk van Lamur thuis had liggen en dat het boek me wellicht op weg zou kunnen helpen. Ik besloot hem snel na de uitzending te bellen om een keer iets af te spreken. Afgelopen maandag was het zover, Max Sordam verwachtte mij om 16.00 uur bij hem thuis. Om 16.05 uur stond ik op de stoep en belde een paar keer aan zonder dat er werd open gedaan. Ik wilde de telefoon in mijn broekzak pakken om Sordam te bellen, maar bemerkte dat ik mijn telefoon waarschijnlijk thuis had laten liggen bij het verwisselen van mijn broek (warm weer!). Eenmaal thuis kostte het me ’s avonds moeite mijn telefoon te vinden, pas toen Geeske mijn nummer toetste hoorde ik mijn vertrouwde beltoon overgaan in voering (!) van de bank. Op m’n telefoonscherm zag ik dat Max Sordam mij tevergeefs had proberen te bereiken, dus ik belde hem. Hij vertelde om 16.05 uur gewoon thuis te zijn geweest, we waren elkaar om de een of andere reden misgelopen. Hij zei dat er vast een reden was dat we elkaar niet hadden ontmoet, ik moest het positief zien. We spraken af elkaar de volgende ochtend om 10.00 uur bij hem thuis te treffen.
De volgende dag was ik ruim op tijd aanwezig, ik krabbelde nog wat in mijn aantekenboekjes voordat ik uit m’n auto stapte om aan te bellen. Toen ik voor de deur stond hoorde ik een auto naast me toeteren, en al snel zag ik de man erin gesticuleren. Hij draaide het raampje open en gebaarde dat ik dichterbij moest komen. ‘Max Sordam?’ vroeg ik hem. Hij antwoordde bevestigend en vroeg of ik meeging naar de Hema om daar met zijn dochter te ontbijten. ‘Mijn dochter belde of ik langs kwam, en toen ik vertelde dat ik bezoek zou krijgen zei ze ‘Dan neem je het bezoek toch mee?’ In de Hema stond zijn dochter Gerda al bij de kassa met in haar hand een dienblad met croissants, jus d’orange en een stuk taart. ‘Zie je wel’, zegt Sordam tijdens ons gesprek, ‘het moest zo zijn dat we hier nu met mijn dochter zitten, zij kan de dingen die ik zeg toelichten en in een ander perspectief plaatsen’.
Aan tafel ontspint zich al snel een interessant gesprek. Over Suriname, het mens-zijn, discriminatie, over de geschiedenis van de familie Sordam en woorden die je tegenwoordig al dan niet mag gebruiken (marron, creool, indiaan). Over dit laatste schrijft Sordam zelf in een van zijn columns op NoSpang.com-Suriname network online: ‘De een zegt, vanwege de Afrikaanse afkomst; de andere schrijft het toe aan het kroeze haar; weer anderen beweren vanwege het zwart zijn. Het is dus opvallend dat, door deze verschillen, mensen zich (gevoed door hun omgeving) het gevoel van minderwaardigheid laten aanpraten en dan gericht op huidskleur, etniciteit, haardos of maatschappelijke positie! Degenen die zich bezighouden met dit soort verwijten, overschatten zichzelf en proberen op deze manier zichzelf een meerwaardig-heidsgevoel aan te meten! Een grootheidswaan van mensen die menen over absolute kennis en wijsheid te beschikken ten opzichte van andere landgenoten in de wereld.’
In een e-mail aan mij vraagt Max Sordam deze door hem geschreven tekst hieraan toe te voegen: ‘Suriname is een pluralistische samenleving en pluralisme wil zeggen: het naast elkaar bestaan van verschillende mensen/culturen met hun verschillende opvattingen in maatschappelijk en geestelijk opzicht van het leven. Wat ons als ‘Surinamer en als Volk’ betreft, is er wel een trend bij de jongere generaties te bespeuren, in collectiviteit als Natie zijn we als zodanig lang nog niet zo ver! Als we het hebben over ‘etnocentrisme’ dan moeten we het zien als het beoordelen van normen, waarden en gewoonten van andere culturen naar die van de eigen groep of soort! Daarom ben ik van oordeel, dat wij als Surinamers nog niet klaar zijn om als collectief naar buiten te treden, terwijl wij als Surinamers trots en prachtig naar buiten kunnen treden! Vier generaties lang (70 jaren) heb ik het kunnen ervaren, meemaken en beschouwen om te concluderen dat we steeds weer achter de kar (feiten) aan blijven hollen en met de kop als een struisvogel in het zand blijven steken, zodoende ontkomen wij aan de werkelijkheid. We moeten de werkelijkheid dus realistisch onder ogen zien en wakker worden om elkaar op een positieve manier te motiveren en om de collectiviteit als Surinamer, als volk en als Natie te consolideren. Als Surinaamse MENS doet de soort er dan meer aan toe!’
Max Sordam vertelt dat zijn opa de eerste zwarte onderwijzer in het binnenland (Coronie) was. Zijn dochter Gerda en hijzelf vragen zich nog steeds af hoe dat is gegaan, opa Sordam is in slavernij geboren en heeft zich in korte tijd weten op te werken tot een man van aanzien.
Max’ vader, geboren in 1889, was op zijn beurt de eerste zwarte wis- en natuurkundeleraar in Paramaribo, hij werkte in een omgeving van louter witte collega’s. Thuis leerde hij zijn zoon dat je te allen tijde Nederlands diende te praten, Sranantongo was verboden, net als op school. Het vak Nederlands was op school leidend in Suriname, ‘Als je in Suriname of op de Antillen voor alle vakken het cijfer 10 had en voor Nederlands een 5, dan bleef je zitten’ zegt Sordam, en lachend vervolgt hij ‘De ironie is dat de zoon van wie hij niet wilde dat hij Surinaams sprak een Surinaams woordenboek heeft geschreven!’.
Aldith Hunkar, geboren Surinaamse en voormalig presentatrice van het NOS Jeugdjournaal heeft dezelfde ervaring: ‘M’n vader heeft me een heleboel Surinaamse woorden geleerd; vroeger was het niet bon-ton om Sranan te spreken, thuis en op school praatten we Nederlands’ (Uit ‘Mijn moeder was analfabeet en andere levensverhalen van geslaagde vrouwen’ (1999, uitgeverij Mets/Novib).
Op school in Suriname leerde je niet alleen goed Nederlands spreken, je moest ook alle Nederlandse plaatsnamen uit je hoofd leren. De Surinaamse topografie daarentegen kwam helemaal niet aan bod. Sordam vertelt dat zijn toenmalige vrouw Marita Vrij uitermate verbaasd was dat zij de topografie van Nederland vaak beter kende dan de Nederlanders zelf.
Sordam maakt een mooie vergelijking tussen de kwikwi (een pantserachtige vis) en de mens. Zowel de kwikwi als de mens heb je in alle kleuren, maar van binnen zijn ze hetzelfde. Wanneer je in het binnenland gaat vissen en het water in de kreek is donker, dan zal de kwikwi die je vangt net zo donker zijn. En als je bijvoorbeeld in Domburg gaat vissen, waar aluin de aarde rood kleurt, zal je een rode kwikwi vangen. Oordeel dus niet op uiterlijk, wil hij maar zeggen, maar kijk naar wat voor mens er voor je staat.
In een andere column op NoSpang.com-Suriname network online schrijft Sordam: ‘Ik heb me nooit als een migrant gevoeld, ik heb mijn hele leven onder de rood-wit-blauw gezeten, maar ik bepaal zelf wie en wat ik ben. Ik ben een Surinamer die lange tijd in Nederland woont en ben gekomen om te studeren. Ik werd door een paar Surinaamse vrienden opgevangen. Soms werd ik op straat nageroepen of men vroeg als ik in een hut heb gewoond en naar school ben gegaan, maar ik stoorde mij daar niet aan en antwoordde; Ja hoor en ik woonde in boom drie, tak vier. Ik werd echt nagekeken, want er waren toen niet veel donkere mensen in de omgeving. Het was in 1964 toen een oude dame mij zei: ‘meneer u moet zich toch goed wassen’, ze dacht dat ik een witte schoorsteenveger was. Ik heb haar niet kwalijk genomen en dacht dat vrouwtje weet het niet beter. Ik ben van oordeel dat het probleem ‘zwart-zijn’ door integratie en assimilatie door de jaren zal verdwijnen en zichzelf wel zal oplossen.’
Dan gaat het gesprek over Greetje Maria Bedacht.
Dochter Gerda vertelt dat ze, nieuwsgierig geworden door de verschillende uiterlijke kenmerken van haar oma en haar twee zusters, op zoek ging naar de voorouders van haar moeders familie. Tijdens die zoektocht stuitte ze op de bijzondere geschiedenis van haar overgrootmoeder Greetje Maria Bedacht.
Greetje was getrouwd met een plantage-eigenaar en was op een gegeven moment ernstig ziek. Haar toestand verslechterde snel en niemand uit de Surinaamse medische wereld wist haar te genezen. Ze leek ten dode opgeschreven totdat een slaaf zei dat hij haar wellicht kon genezen.
Hij legde Greetje Maria in zijn hut, haalde kruiden uit het bos en na verloop van tijd knapte Greetje weer op. Toen ze hersteld was besloot ze bij de slaaf te blijven, waarop haar man ontgoocheld naar Nederland terugkeerde .
Max Sordam is lange tijd werkzaam geweest in het gevangeniswezen, hij was de eerste zwarte bewaarder. Hij viel niet alleen door zijn kleur op, maar stond ook anders in het werk dan de meeste van zijn witte collega’s, over het algemeen ‘ruwe bonken’ volgens Sordam. Wanneer een gevangene niet luisterde werd hij meteen door twee of drie bewaarders ‘in de mangel genomen’, wie niet luisterde moest maar voelen. Sordam stond een andere werkwijze voor, noem het een meer humanistische benadering. ‘Ik mag zeggen dat ik een kentering heb gebracht’, zegt hij. Gerda zegt dat zijn gedachtegoed ook zo kon floreren door de tijd waarin hij werkzaam was, er was steeds meer aandacht voor een meer menselijke benadering in bijvoorbeeld het gevangeniswezen en de gezondheidszorg. De humanistische opvattingen van Sordam leidden ertoe dat alle bewaarders een bijscholingscursus moesten volgen in Den Haag. Sordam schreef een leerboekje over (de taal van) Suriname(rs), want ‘je begrijpt elkaar pas als je elkaars taal begrijpt’, zegt hij bijna Cruijffiaans. Alle bewaarders in Nederland kregen zijn boekje, een wereld ging voor hen open. ‘Maar de Surinamers vonden het niet leuk, je doet (immers) een boekje open’, schateren Sordam en zijn dochter.
Later werd hij secretaris van de Abvakabo en organiseerde in die hoedanigheid een staking van het gevangenispersoneel toen het ministerie van Justitie het aantal bewaarders met een derde dreigde terug te schroeven. Sordam redeneerde dat de realiteit nog veel ernstiger zou zijn: als je het aantal bewaarders van drie naar twee terug zou brengen was de kans groot dat één van die twee zich op den duur ziek zou melden omdat de druk te groot werd. Ook de politie sloot zich bij de staking aan, er was veel protest op de voorgenomen bezuinigingen bij Justitie. Op een gegeven moment werd Sordam bij Virginie Korte-van Hemel, staatssecretaris van Justitie (1982-1989), ontboden, hij vreesde dat hij ‘op z’n sodemieter zou krijgen’. Het tegendeel gebeurde, de staatssecretaris zei dat zij eigenlijk blij was met Sordams verzet, ze had nu een stok om de hond te slaan. Bij de formatie-besprekingen was namelijk overeengekomen dat Justitie 3% moest bezuinigen, maar nu dat voornemen op zoveel maatschappelijk verzet stuitte wist de minister de bezuinigingen om te buigen. In de media echter kreeg Sordam van de minister de wind van voren, er moest immers een zondebok worden aangewezen. In een klap begreep Max Sordam hoe de politiek in elkaar stak.
Thuis laat Max Sordam me het tweedelige werk ‘Familienaam & verwantschap van geëmancipeerde slaven uit Suriname‘ van professor Lamur zien. Het is een grondig naslagwerk dat bladzijde na bladzijde namen van voormalige slaven toont. Ik zoek naar de namen van de 28 Surinamers van de Internationale Koloniale en Uitvoerhandel Tentoonstelling. De enige twee namen die ik kan vinden zijn Jacqueline Ricket en Wilhelmina van Eede. Bij Ricket lijkt het me aannemelijk dat het om de Ricket van de groep van 28 Surinamers gaat. Ze is geboren in 1860 op de suikerplantage Paradise, https://nl.wikipedia.org/wiki/Paradise_(plantage), in Nickerie, waarvan Anthony Dessé eigenaar was. Ze heeft een twee jaar jongere zus, Mollij (Magdalena) Ricket. Hun beider moeder, Paulina Ricket, is geboren in 1840.
Volgens Bonaparte was Jacqueline tijdens haar verblijf in Amsterdam 24 jaar oud, woonde in Paramaribo en werkte vroeger op een plantage in de Commewijne vallei. Dat laatste lijkt dan weer niet te kloppen met de gegevens van Lamur: Nickerie ligt tegen Brits Guyana aan, terwijl de Commewijne vallei zich ten oosten van Paramaribo bevindt.
Wilhelmina van Eede is volgens Roland Bonaparte 17 jaar, Lamur noemt een Wilhelmina Eede van 27 jaar oud. Wilhelmina is haar slavennaam volgens Lamur, na 1863 zou ze Lydia hebben geheten. Ze is geboren op de suikerplantage Fairfield bij Commetewane (een kreek in het district Commewijne), de eigenaar was H. Robles de Medina. Het zou kunnen dat Bonaparte de leeftijd van Wilhelmina van Eede verkeerd noteerde, dat hij 27 bedeolde in plaats van 17. Toch is het twijfelachtig of de Wilhelmina van Bonaparte dezelfde is als die van Lamur.